hoogstamboomgaard


Winterkoning

 

winterkoning

 

Door zijn geringe grootte heeft de Winterkoning vaak meer van strenge winters te lijden dan andere soorten en in lange vorstperioden is de sterfte soms groot. Na een periode van milde winters is de populatie wel snel op peil en mogen we hem op het ogenblik tot een van onze talrijkste broedvogels rekenen. 
In de volksmond spreekt men van: een keuntje, een keuningske, een keutertje, steuperke of een treutje. 

Kenmerken: een klein (9cm) gedrongen, levendig en beweeglijk vogeltje met een kort opgewipt staartje. Rossige bovenzijde, onderzijde vaalbruin, flanken en buik dwarsgestreept. Een dun, vrij lang snaveltje en een lichte oogstreep. Heeft een schetterende zang, opvallend voor zo een kleine vogel. De zang is bijna het gehele jaar door te horen en het liedje klinkt ratelend en bestaat uit ca. 5 seconden aangehouden volle tonen, die bij tussenpozen worden herhaald. 

Habitat: naald- en loofbos met dichte ondergroei van struikgewas, bramen en varens- Tuinen en parken met ondergroei, houtstapels en takkenbossen. De Winterkoning houdt zich op, op donkere plaatsen, nabij de bodem en sluipt daar rond als een muis. 

Voedsel: verscheidenheid van insecten, spinnen, duizendpoten, wonnen. 

Voortplanting: het mannetje bouwt een aantal bolvormige nesten van bladeren, droog gras en mos met een ingang opzij bovenaan, in heggen, klimop, boomstronken, schuurtjes of zelfs in oude nesten van andere vogels. Het wijfje kiest er één uit en voert dit van binnen met veertjes. Gewoonlijk bestaat het legsel uit 5-8 witte eieren, met aan de stompe pool soms zwarte of roodbruine spikkels. Het wijfje broedt de eieren uit in ca. 2 weken-, na 2-3 weken verlaten de jongen het nest. 

Voorkomen: overwegend standvogel, met zwerfbewegingen in zuidelijke en zuidwestelijke richting. 

Terug